
Als ouders met elkaar afspraken willen maken over de kinderalimentatie komt het in de scheidingspraktijk vaak voor dat dit een langdurend proces is. Onzekerheid over de financiële toekomst en de wens om de kinderen niet te laten lijden onder het echtscheidingsbesluit maakt dat partijen geregeld langdurig en zorgvuldig over de kinderalimentatie praten. Indien partijen dan uiteindelijk tot een gezamenlijk gedragen besluit komen, bestaat er aan weerszijden vaak de behoefte dat het overeengekomen bedrag ook voor langere termijn wordt vastgelegd. Op het moment van het maken van de afspraken is er ouders veel aan gelegen om ervoor te zorgen dat een nieuwe discussie over de hoogte van ieders bijdrage niet meer zal worden gevoerd, omdat dit direct invloed heeft op de verhoudingen binnen het gezin. Het is om die reden dat ouders vaak met elkaar willen afspreken dat het overeengekomen bedrag in de toekomst niet zal worden gewijzigd. Zo ook in de casus die aanleiding heeft gegeven tot de prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. Wat was er in die casus aan de hand?
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en hebben twee kinderen samen. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de hoogte van de kinderalimentatie. De kinderalimentatie is vastgelegd in een beschikking van de rechtbank van 27 augustus 2013. In aanvulling op de beschikking hebben partijen een overeenkomst gesloten en voorzover van belang bevat de overeenkomst de volgende afspraken.
(…)
- De man zal de vrouw bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voldoen voor de dochter van € 325,00 per maand met ingang van [datum].
- De bijdrage van de vrouw aan de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon is nihil. (…)
- Partijen komen uitdrukkelijk overeen dat de hiervoor overeengekomen kinderalimentatie niet bij rechterlijke uitspraak zal worden gewijzigd op grond van gewijzigde omstandigheden. Een (positieve) inkomenswijziging of anderszins verhoging van de draagkracht aan de zijde van de vrouw dan wel de man zal niet tot enige wijziging kunnen leiden. In het geval de man in een werkloosheid- en/of arbeidsongeschiktheidssituatie komt te verkeren en zijn inkomen verlaagd zal worden, zal een wijziging kunnen worden verzocht. (…)
Ondanks dit niet-wijzigingsbeding verzoekt de vrouw in een procedure wijziging (verhoging) van de kinderalimentatie naar een bedrag van € 650,00 per maand. De man voert hiertegen verweer.
De rechtbank oordeelt over deze kwestie en meent dat een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld moet worden. De rechtbank overweegt daarbij het volgende:
“(…) De man zou met aftrek van zorgkorting een bedrag van € 410,41 moeten bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter.
Nu dit bedrag hoger is dan de bijdrage die de man op dit moment betaalt, ligt het verzoek van de vrouw voor zover dat is gebaseerd op artikel 1:401 lid 1 BW voor toewijzing gereed. Dit is anders indien de man zich kan beroepen op een niet-wijzigingsbeding. (…)“
De rechtbank merkt op dat in de literatuur en rechtspraak onduidelijkheid bestaat over de inhoud en de geldigheid van een niet-wijzigingsbeding. De rechtbank vraagt de Hoge Raad derhalve de navolgende prejudiciële vragen:
(…)
- Is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot de kinderalimentatie gelet op de aard van de onderhoudsverplichting nietig?
- Indien de vraag onder 1 ontkennend wordt beantwoord: is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie wel nietig wanneer ten nadele van de onderhoudsgerechtigde wordt afgeweken van de wettelijke en in de rechtspraak ontwikkelde maatstaven van behoefte en draagkracht?
- Dient in het geval het beding geldig is en de toets van artikel 1:159 lid 3 moet worden toegepast, deze toets net zo stringent te worden toegepast als bij partneralimentatie, dan wel minder stringent?(…)
De Hoge Raad heeft op 1 november 2019 deze prejudiciële vragen beantwoord. In het kort zegt de Hoge Raad dat de contractvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie tenminste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. De Hoge Raad doelt hiermee op het feit dat uit de wet voortvloeit dat iedere ouder tenminste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen ex artikel 1:404 lid 1 BW.
De Hoge Raad zet vervolgens kort uiteen op welke gronden wijziging van de kinderalimentatie kan worden verzocht. De Hoge Raad verwijst hierbij naar artikel 1:401 BW waarbij kort gezegd de alimentatie kan worden gewijzigd:
- indien de overeengekomen alimentatie door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen;
- indien de uitspraak van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat van onjuiste of van onvolledige gegevens is uitgegaan;
- indien de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
De Hoge Raad oordeelt dat indien een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat de toename van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of de behoefte van het kind niet kan leiden tot een hogere kinderalimentatie dit beding nietig moet worden geacht op grond van artikel 3:59 BW in verbinding met artikel 3:40 lid 1 BW. De Hoge Raad meent dat een niet-wijzigingsbeding alsdan in strijd is met de dwingendrechtelijke bepalingen.
Indien een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat afname van de draagkracht van de onderhoudsplichtige of behoefte van het kind niet kan leiden tot een lagere kinderalimentatie is het beding in beginsel niet in strijd met de regel dat de kinderalimentatie tenminste aan de wettelijke maatstaven moet voldoen en kan aan dit beding rechtsgevolg toekomen. De Hoge Raad maakt hierbij direct de kanttekening dat indien na verloop van tijd de onderhoudsplichtige ook jegens andere kinderen uit andere relaties onderhoudsplichtig wordt ook dan het niet-wijzigingsbeding in strijd zou kunnen komen met de dwingendrechtelijke regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening moet worden gehouden met zijn verplichting jegens andere kinderen.
De Hoge Raad oordeelt dat in bijzondere omstandigheden aan een niet-wijzigingsbeding rechtsgevolg kan toekomen. In dat geval beantwoordt de Hoge Raad de derde prejudiciële vraag betreffende de toetsing van het niet-wijzigingsbeding. De Hoge Raad geeft nadrukkelijk aan dat er geen sprake is van behoefte aan analoge toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW zoals bij partneralimentatie het geval is. In de literatuur en jurisprudentie is vrij uitgebreid uitgewerkt onder welke omstandigheden een niet-wijzigingsbeding doorbroken kan worden. De Hoge Raad meent evenwel dat het niet-wijzigingsbeding beoordeeld dient te worden op grond van artikel 6:216 BW in verbinding met 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW. Dit betekent dus voor de praktijk dat de Hoge Raad hiermee heeft kenbaar gemaakt dat een niet-wijzigingsbeding ten aanzien van kinderalimentatie getoetst dient te worden aan de redelijkheid en billijkheid. Anders gezegd: indien het niet-wijzigingsbeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, dient dit beding buiten beschouwing gelaten te worden.
Voorts geeft de Hoge Raad aan dat een rechter de overeenkomst kan wijzigen of geheel kan ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan deze wijziging zou ook nog een terugwerkende kracht kunnen worden verbonden. Dit is kort gezegd de inhoud van de regeling zoals verwoord in artikel 6:258 BW (inprevision).
Mijns inziens heeft de Hoge Raad het met deze uitspraak niet eenvoudiger gemaakt. Op basis van het antwoord op de prejudiciële vragen concludeer ik dat het mogelijk is om ten nadele van de onderhoudsplichtige (de betaler) een niet-wijzigingsbeding overeen te komen.
Voorts is het niet mogelijk om ten voordele van de onderhoudsplichtige (de betaler) een niet-wijzigingsbeding overeen te komen.
Daarnaast introduceert wat mij betreft de Hoge Raad een nieuw toetsingskader voor wat betreft de niet-wijzigingsbedingen ter zake kinderalimentatie en heeft de Hoge Raad zich wat mij betreft onvoldoende rekenschap gegeven van de in de praktijk bestaande behoefte aan rechtszekerheid en duidelijkheid. Zeker in een tijd waarin allerlei middelen worden ingezet om vechtscheidingen te voorkomen en om kinderen door het scheidingsproces heen te loodsen heeft de Hoge Raad zich onvoldoende rekenschap gegeven van de wensen van ouders om in ieder geval voor een langere periode de kinderalimentatie vast te zetten. Uiteraard kunnen er dan situaties ontstaan waarbij de kinderen een lagere bijdrage van de onderhoudsplichtige ontvangen dan wanneer de alimentatie zou worden herberekend. De vraag is evenwel waar kinderen meer bij gebaat zullen zijn? Een (beperkt) hogere kinderalimentatie of een verhouding tussen ouders die niet onder druk staan door lopende procedures. Door de afspraken omtrent kinderalimentatie te laten toetsen aan de algemene wetstukken van boek 6, miskent de Hoge Raad het belang van een specifieke regeling waarbij rekening wordt gehouden met het bijzondere karakter van het familierecht.
Kort en goed: het is mijn advies dat u zich goed laat adviseren als u een afspraak maakt over de kinderalimentatie.